Voorjaar 2020. Coronacrisis. Het leven werd gereduceerd tot: binnenblijven, nieuwe omgangsvormen omarmen en afscheid nemen van ‘live’ contact met onze medemens. Winkelen zou vanaf dan doen denken aan de jachtpartijen die onze oervaders destijds ondernamen om hun kroost van voedsel te voorzien. Hier geen hongerige beren, maar wel paniekerige soortgenoten die je angstvallig van over de rand van hun mondmasker bespiedden. De verslagenheid wanneer je ontdekte dat je de courgette op je boodschappenlijstje vergeten was en je dus opniéuw strategisch post moest vatten in de groentenrayon, om toe te slaan wanneer de kust — in dit geval het gangpad — vrij was. Om nog maar te zwijgen van de onzichtbare vijand, die aan elk winkelkarretje, elke selfscan en elk frigohandvat hing te wachten om zich vast te hechten aan je handen en van daaruit in je lichaamsopeningen te kruipen. En linea recta koers naar je hart te zetten om daar eens grondig met de bedrading te rommelen.

Hoera, tijd voor zelfontplooiing!

Aanvankelijk koesterde ik het vooruitzicht op de zee van tijd die zich plots eindeloos uitstrekte aan de horizon. Ik zou kunnen werken aan schrijfsels, projecten voor mezelf, misschien wel een boek schrijven. Ik zou me naar binnen keren, leren mediteren, tijd aan mijn ontwikkeling spenderen. Me voeden met artikels over esoterie, het heelal en mijn lotsbestemming.

Namas-tering. Zo is het dus niet gegaan.

Ik spendeerde mijn dagen vooral aan het lezen van onheilsprofetieën (algoritmes zijn vieze parasieten) en de daaruit voortvloeiende online brulsalvo’s van de HLN-lezende medemens, die weer eens bewees dat zwijgen goud is.

Een vaag gevoel van onbehagen sijpelde langzaam mijn systeem binnen. Overdag viel dat prima te negeren. Ik schonk mezelf een wijntje in en placeerde me in de zalvende warmte van de voorjaarszon om wat te lezen. Alles peis en vree. Maar dan viel de nacht. Elke keer opnieuw werd ik, na een paar uurtjes slaap, plots wakker. Wákker. Met hevige hartslag en droge mond lag ik uren aan een stuk de nacht te vervloeken. Tot de eerste belofte van een nieuwe dag zich aankondigde en ik uiteraard tegen die tijd moegestreden terug in slaap viel. Ik droomde over mijn leven als stewardess. Over Mexico, waar het zonovergoten leven me toelachte op het ritme van schuddende maracas. En over zwemmen in mijn blootje in een onstuimige, zilveren oceaan onder een basalten hemel.

Hallo, verlichting?

Naarmate de gebroken nachten verstreken, werd mijn mentale toestand ook fragieler. Ik werd stilaan paranoïde, boos en zelfs haatdragend. Intussen zag ik op social media menigeen bezig met meditatie, broodbakken op artisanale wijze en moestuinieren. Op die manier werd mijn vurige frustratie nog sterker aangewakkerd. Ik zat niet alleen muurvast in mijn kot, maar ook in mijn eigen hoofd. Alle frustraties en teleurstellingen van de laatste jaren (en dat zijn er heel wat) kwamen bruisend aan de oppervlakte drijven. Met één conclusie: het is nooit genoeg. Wie ik ben. Wat ik doe. Wat ik kan.

Mijn Annerlijke criticus gaf me een klets rond mijn oren waardoor ik sterretjes zag.

Het feit dat mijn demonen na al die jaren plots even prominent aanwezig waren als twintig jaar geleden — toen ik vanop de zijlijn van de speelplaats van het College keek naar mijn ogenschijnlijk zelfverzekerde schoolgenoten — deed me ook beseffen dat ik bezig was met een groeiproces. Weliswaar iets minder verlicht en vredevol dan de zenmeditaties en webinars van al dan niet zelfverklaarde goeroes, maar daarom niet minder doeltreffend: ik zat met een stevige midlifecrisis.

De eindeloze stroom van eentonigheid waarin COVID ons had ondergedompeld, was blijkbaar een erg vruchtbare bodem voor mijn nieuw gezelschap. Ik kwam effectief tot inzichten. Zo besefte ik dat het me eigenlijk minder interesseerde wie ik was en hoe ik overkwam op anderen.

Er was maar één vraag die me obsessief bezighield: wat wil ik?